Fleur en Luuk en de oppashond

9 Fleur doet het liefst een paardenstaart in haar blonde krul- len. Lekker slordig, met veel pieken eruit. Luuk heeft bruin haar. Hij maakt met veel gel zijn haar glad. ‘U moet kijken,’ houdt Fleur vol. Mama kijkt haar aan. ‘Vooruit, even dan.’ Ze lopen naar het zijraam. ‘Tja, vreemd,’ zegt mama, ‘maar het baasje zal zo wel terug- komen.’ Ineens tilt het hondje zijn kopje op. ‘Ach,’ zegt Fleur, ‘hij kijkt zielig naar ons.’ ‘Jij vindt het al gauw zielig, Fleur,’ zegt mama. ‘Kom maar zitten!’ ‘Maar als het baasje niet komt,’ zegt Fleur, ‘dan zit hij opge- sloten in de auto. Misschien wel zijn hele leven.’ ‘En wie laat het hondje dan uit?’ vraagt Luuk. ‘En wie geeft hem dan eten?’ Fleur heeft geen trek. Haar bord schuift ze opzij. Ze denkt alleen maar aan het hondje. ‘Nu eten, Fleur, anders word je ziek.’ ‘Als het hondje geen eten krijgt, gaat hij dood.’ Fleur prikt met haar vork in haar boterham. ‘Ik ga aan een werkman vragen van wie die auto is.’ Fleur schuift haar stoel naar achteren. ‘Niks ervan, Fleur,’ zegt mama. ‘Ik mag nooit wat.’ Met een boos gezicht slaat Fleur haar armen over elkaar. ‘We gaan eerst eten,’ zegt mama. ‘Daarna zien we wel ver- der.’ Vlug eet Fleur haar boterham op.Als Fleur en Luuk klaar zijn, rennen ze naar het zijraam. ‘Jullie afruimtaak...’ zegt mama. Maar Fleur en Luuk horen het niet meer. Ze kijken naar bui- ten. ‘Het hondje ligt er nog steeds,’ zegt Luuk zachtjes.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==