Fleur en Luuk en de oppashond

8 ‘Er mogen geen auto’s staan,’ zegt Luuk, ‘dat stond in een brief, zei mama. En er staat een hek. Het is echt verboden.’ Opeens slaat Fleur een hand voor haar mond. ‘Wat is er?’ vraagt Luuk. Fleur wijst naar de auto. ‘Kijk, achter in die auto.’ ‘Wat zie je daar?’ vraagt Luuk. ‘Daar ligt een hondje.’ ‘Een hondje?’ Even zien ze niets, de trekker rijdt voorbij. ‘Ja, kijk maar.’ Dan ziet Luuk het ook. ‘Ach.’ Op de hoedenplank ligt een hondje. In elkaar gerold, met zijn kop op zijn pootjes. Een wit oortje en een bruin oortje zijn nog net te zien. ‘Van wie is dat hondje?’ vraagt Luuk. Fleur haalt haar schouders op. ‘Van wie is die auto?’ Ze kijkt over de parkeerplaats. De auto’s van de buren kent ze wel. De buurman heeft een rode bus. En de buurvrouw van de overkant heeft een groene auto. Die is superlelijk. En buurvrouw DeVries heeft een kleine, grijze auto. Die vindt ze ouderwets. Maar deze heeft ze nog nooit gezien. En een auto met een hondje erin ook niet. ‘Komen jullie zitten?’ Mama dekt de tafel. Fleur loopt de keuken in. ‘Mam, er zit een hondje opgesloten, echt zielig!’ ‘Waar?’ ‘In die auto daar!’ Mama legt een vork naast Fleurs bord. ‘Fleur, nu heb ik geen tijd voor een hond. Jullie moeten zo naar school en je hebt nog niets in je haar.’ ‘U móét komen,’ zegt Fleur beslist. Samen met Luuk staat ze bij de keukentafel. Alleen aan hun donkerbruine ogen zie je dat ze broer en zus zijn.Als ze lachen, stralen hun ogen. Maar als ze boos zijn...

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==