-  -
door. Het geluid verdwijnt weer.
Teleurgesteld blijft Hendrik achter. O, ze zullen hem wel niet meer herkennen. Het is donker.
En al zijn sieraden zijn gestolen door de Spaanse soldaten. Daar konden zijn eigen soldaten hem
nu juist aan herkennen. Zou hij hier moeten sterven? ‘Genade... o God, genade.’
Hendrik kan bijna niet meer. Wat heeft hij het heet. En dan die dorst. Zo’n ontzettende dorst.
Plotseling hoort hij weer een stem. ‘Bent u dat, Excellentie? Bent u het, onze stadhouder?’ Ver-
schrikt én blij kijkt Hendrik op. Eindelijk. Hij ziet het. Een sergeant uit zijn leger staat bij hem.
‘Ik... leef nog. Haal... snel... hulp. Drinken... drinken.’
De sergeant gaat vlug naar de andere soldaten toe. Ze weten niet hoe gauw ze bij hun aanvoerder
moeten komen. Ze houden heel
veel van hun dappere stadhouder.
Als ze hem zien liggen, worden ze
heel verdrietig.
‘Zo snel mogelijk moet hij naar
de schans, jongens. Daar zijn dok-
ters. Die kunnen zijn wonden
behandelen. En hij heeft drinken
nodig.’
Gelukkig heeft een van de solda-
ten een kruik met water bij zich.
Hendrik drinkt met inspanning
van al zijn krachten.
‘Heerlijk,’ fluistert hij.
1,2,3,4,5 7